Luke 24

1En op den eersten dag der week, zeer vroeg in den morgenstond, gingen zij naar het graf, dragende de specerijen, die zij bereid hadden, en sommigen met haar.
 eersten dag Grieks op ene.
,
 der week, Grieks der sabbaten. Zie Mat 28:1 ; Mar 16:2 .
,
 zeer vroeg in den morgenstond, Zie hiervan de aantekeningen Mar 16:2 .
,
 sommigen met haar Namelijk andere vrouwen, van welke zie nader vs.10.
2En zij vonden den steen afgewenteld van het graf. 3En ingegaan zijnde, vonden zij het lichaam van den Heere Jezus niet. 4En het geschiedde, als zij daarover twijfelmoedig waren, zie, twee mannen stonden bij haar in blinkende klederen.
 twijfelmoedig waren, Of, zeer bekommerd.
,
 mannen stonden bij haar in Dat is, engelen in mans gedaanten . Zie Mat 28:2 , die maar van een verhaalt, omdat die het woord voerde.
,
 blinkende klederen Grieks bliksemende; dat is glinsterende gelijk de bliksem.
5En als zij zeer bevreesd werden, en het aangezicht naar de aarde neigden, zeiden zij tot haar: Wat zoekt gij den Levende bij de doden? 6Hij is hier niet, maar Hij is opgestaan. Gedenkt, hoe Hij tot u gesproken heeft, als Hij nog in Galilea was,
 gesproken heeft, Waarvan zie Mat 16:21 .
7Zeggende: De Zoon des mensen moet overgeleverd worden in de handen der zondige mensen, en gekruisigd worden, en ten derden dage wederopstaan. 8En zij werden indachtig Zijner woorden. 9En wedergekeerd zijnde van het graf, boodschapten zij al deze dingen aan de elven, en aan al de anderen.
 al de anderen Namelijk discipelen, die daar vergaderd waren.
10En deze waren Maria Magdalena, en Johanna, en Maria, de moeder van Jakobus, en de andere met haar, die dit tot de apostelen zeiden.
 Johanna, en Maria, Zie van deze Johanna Luk 8:3 .
,
 de moeder van Jakobus, Namelijk van den kleinen. Zie Mar 15:40 .
11En haar woorden schenen voor hen als ijdel geklap, en zij geloofden haar niet.
 ijdel geklap, Of, razernij, sufferij.
12Doch Petrus opstaande, liep tot het graf, en nederbukkende, zag hij de linnen doeken, liggende alleen, en ging weg, zich verwonderende bij zichzelven van hetgeen geschied was.
 liep tot het graf, Namelijk met Johannes. Zie Joh 20:3 .
13En zie, twee van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, dat zestig stadiën van Jeruzalem was, welks naam was Emmaüs;
 van hen gingen op denzelfden dag naar een vlek, Niet van de apostelen, maar van de andere discipelen, gelijk blijkt vs.18, 33.
,
  stadiën van Jeruzalem was, Een stadie is honderd en vijf en twintig schreden, zodat acht stadiën maken een Italiaanse mijl, waarvan drie omtrent een uur gaans zijn; zodat zestig stadiën maken omtrent twee en een half uur gaans.
14En zij spraken samen onder elkander van al deze dingen, die er gebeurd waren. 15En het geschiedde, terwijl zij samen spraken, en elkander ondervraagden, dat Jezus Zelf bij hen kwam, en met hen ging. 16En hun ogen werden gehouden, dat zij Hem niet kenden.
 gehouden, Dat is, wederhouden door Christus' macht.
,
 dat zij Hem niet kenden Of, opdat zij Hem niet zouden kennen.
17En Hij zeide tot hen: Wat redenen zijn dit, die gij, wandelende, onder elkander verhandelt, en waarom ziet gij droevig?
 droevig? Of, stuur.
18En de een, wiens naam was Kleopas, antwoordende, zeide tot Hem: Zijt Gij alleen een vreemdeling te Jeruzalem, en weet niet de dingen, die deze dagen daarin geschied zijn?
 een vreemdeling te Jeruzalem, Of, een inwoner.
19En Hij zeide tot hen: Welke? En zij zeiden tot Hem: De dingen aangaande Jezus den Nazarener, Welke een Profeet was, krachtig in werken en woorden, voor God en al het volk.
 een Profeet was, Grieks een man, een profeet.
,
 in werken en woorden, Grieks inderdaad, ook in het werk en in het woord.
,
 voor God Namelijk die door vele wondertekenen zulks van Hem betuigde.
,
 het volk Namelijk dat zulks met verwondering en prijzen hoorde en zag.
20En hoe onze overpriesters en oversten Denzelven overgeleverd hebben tot het oordeel des doods, en Hem gekruisigd hebben. 21En wij hoopten, dat Hij was Degene, Die Israël verlossen zou. Doch ook, benevens dit alles, is het heden de derde dag, van dat deze dingen geschied zijn.
  Israël Dat is, het Israëlietische of Joodse volk.
,
 verlossen zou Dat is, verlost zou hebben.
22Maar ook sommige vrouwen uit ons hebben ons ontsteld, die vroeg in den morgenstond aan het graf geweest zijn;
 uit ons hebben ons ontsteld, Dat is, van ons gezelschap.
23En Zijn lichaam niet vindende, kwamen zij en zeiden, dat zij ook een gezicht van engelen gezien hadden, die zeggen, dat Hij leeft. 24En sommigen dergenen, die met ons zijn, gingen heen tot het graf, en bevonden het alzo, gelijk ook de vrouwen gezegd hadden; maar Hem zagen zij niet. 25En Hij zeide tot hen: O onverstandigen en tragen van hart, om te geloven al hetgeen de profeten gesproken hebben! 26Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzo in Zijn heerlijkheid ingaan?
 ingaan? Namelijk na of door Zijn lijden; Heb 2:9 ; 1Pe 1:11 .
27En begonnen hebbende van Mozes en van al de profeten, legde Hij hun uit, in al de Schriften, hetgeen van Hem geschreven was. 28En zij kwamen nabij het vlek, daar zij naar toegingen; en Hij hield Zich, alsof Hij verder gaan zou.
 hield Zich, Of, stelde zich zo aan; hetwelk zonder veinzing geschied is, om hen te beproeven; alzo Hij het gedaan zou hebben, tenware zij Hem met bidden gehouden hadden.
29En zij dwongen Hem, zeggende: Blijf met ons; want het is bij den avond, en de dag is gedaald. En Hij ging in, om met hen te blijven.
 dwongen Hem, Namelijk met bidden en aanhouden. Zie Gen 33:11 .
30En het geschiedde, als Hij met hen aanzat, nam Hij het brood, en zegende het, en als Hij het gebroken had, gaf Hij het hun.
 zegende het, Namelijk door gebed en dankzegging, 1Ti 4:4-5 .
,
 gebroken had, gaf Hij het hun Namelijk naar de wijze der Joden in het begin van hunne maaltijden, welker broden zo gebakken waren, dat zij bekwamelijk gebroken konden worden, Act 2:46 .
31En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam weg uit hun gezicht.
 kwam weg uit hun gezicht Grieks Hij werd onschijnbaar van hen; dat is, Hij onttrok zich haastelijk aan hun gezicht.
32En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg, en als Hij ons de Schriften opende?
 opende? Dat is, verklaarde, of uitlegde.
33En zij, opstaande ter zelfder ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elven samenvergaderd, en die met hen waren; 34Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.
 Welke zeiden Namelijk elven, en die bij hen waren.
35En zij vertelden, hetgeen op den weg geschied was, en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods. 36En als zij van deze dingen spraken, stond Jezus Zelf in het midden van hen, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden! 37En zij verschrikt en zeer bevreesd geworden zijnde, meenden, dat zij een geest zagen.
 een geest zagen Dat is, spooksel. Zie Mat 14:26 . Of, een engel in menselijke gedaante, Act 12:9 .
38En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij ontroerd, en waarom klimmen zulke overleggingen in uw harten? 39Ziet Mijn handen en Mijn voeten; want Ik ben het Zelf; tast Mij aan, en ziet; want een geest heeft geen vlees en benen, gelijk gij ziet, dat Ik heb.
 want Ik ben het Zelf; Of, dat Ik het zelf ben.
40En als Hij dit zeide, toonde Hij hun de handen en de voeten. 41En toen zij het van blijdschap nog niet geloofden, en zich verwonderden, zeide Hij tot hen: Hebt gij hier iets om te eten?
 om te eten? Grieks etelijks, of eetbaars.
42En zij gaven Hem een stuk van een gebraden vis, en van honigraten. 43En Hij nam het, en at het voor hun ogen.
 at het voor hun ogen Niet dat Hij zulks van node had, dewijl Hij nu onsterflijk geworden was; maar om hun te verzekeren dat Hij hetzelfde lichaam nog had. Zie Act 10:41 .
44En Hij zeide tot hen: Dit zijn de woorden, die Ik tot u sprak, als Ik nog met u was, namelijk dat het alles moest vervuld worden, wat van Mij geschreven is in de Wet van Mozes, en de Profeten, en Psalmen.
 met u was, Dat is, openbaar en gedurig met u verkeerde vóór mijn dood.
45Toen opende Hij hun verstand, opdat zij de Schriften verstonden.
 opende Hij hun verstand, Namelijk door de verlichting Zijns Heiligen Geestes; Act 16:14 ; 1Co 2:13 .
46En zeide tot hen: Alzo is er geschreven, en alzo moest de Christus lijden, en van de doden opstaan ten derden dage. 47En in Zijn Naam gepredikt worden bekering en vergeving der zonden, onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.
 beginnende van Jeruzalem Dewijl den Joden voornamelijk de Messias beloofd was, Rom 1:16 , en het Evangelie uit Zion en Jeruzalem moest uitgaan, Isa 2:3 .
48En gij zijt getuigen van deze dingen. 49En ziet, Ik zende de belofte Mijns Vaders op u; maar blijft gij in de stad Jeruzalem, totdat gij zult aangedaan zijn met kracht uit de hoogte.
 belofte Mijns Vaders op u; Dat is, den Heiligen Geest, dien Ik u beloofd heb van den Vader te zullen zenden; Joh 14:16 , en Joh 15:26 ; Act 1:4 .
,
 blijft gij in de stad Jeruzalem, Grieks zet u neder.
,
 kracht Namelijk met den Heiligen Geest; Act 1:8 .
,
 uit de hoogte Dat is, uit den hemel; Heb 1:3 ; Act 2:2 .
50En Hij leidde hen buiten tot aan Bethanië, en Zijn handen opheffende, zegende Hij hen.
  buiten tot aan Bethánië, Zie hiervan breder Act 1:12 .
51En het geschiedde, als Hij hen zegende, dat Hij van hen scheidde, en werd opgenomen in den hemel. 52En zij aanbaden Hem, en keerden weder naar Jeruzalem met grote blijdschap. 53En zij waren allen tijd in den tempel, lovende en dankende God. Amen.
 dankende God Grieks zegenende.
Copyright information for DutSVVA